FR | NL
Home | Over Vax Info | Links | Contacteer ons

Veiligheid vaccinsprint

Wat zit er in een vaccin?

gepubliceerd op maandag 15 april 2019

De formulering of samenstelling van een vaccin is van groot belang voor de werkzaamheid, de veiligheid en de houdbaarheid van een vaccin. Naast de werkzame stof bevat een vaccin een aantal hulpstoffen en mogelijk ook bepaalde reststoffen. In dit artikel bespreken we de verschillende bestanddelen van een vaccin.

In de bijsluiter van een vaccin staan alle bestanddelen vermeld die het vaccin bevat. De bestanddelen kunnen we onderbrengen in drie groepen.

  • Werkzame bestanddelen: dit zijn delen van het virus of de bacterie waartegen bescherming wordt opgebouwd. Dit wordt ook de entstof genoemd.
  • Hulpstoffen: dit zijn stoffen die aan het vaccin worden toegevoegd om de werkzaamheid te verbeteren, de houdbaarheid te verlengen en de toediening te vergemakkelijken.
  • Reststoffen: dit zijn resten van substanties die tijdens het productieproces van het vaccin worden gebruikt. Na productie worden ze zoveel mogelijk uit het vaccin gehaald. Zeer kleine hoeveelheden kunnen evenwel achter blijven.

WERKZAME BESTANDDELEN

De werkzame bestanddelen in een vaccin zijn dode of verzwakte bacteriën of virussen, welbepaalde, doelbewust gekozen delen van deze micro-organismen of bacteriële toxines. Deze werkzame bestanddelen zorgen ervoor dat het lichaam een beschermende immuniteit opbouwt tegen de bacteriën of virussen waartegen het vaccin zich richt.
We kunnen de werkzame bestanddelen in vier groepen verdelen.

1. Levende, verzwakte virussen of bacteriën

De vaccins tegen onder meer bof, mazelen, rubella, varicella en rotavirus bevatten levende maar verzwakte virussen. Ook het historische vaccin tegen pokken, het zogenaamde koepokvaccin (vaccinia) bevatte een levend verzwakt virus. Ook sommige vaccins tegen bacteriën, zoals het oraal vaccin tegen buiktyfus en het vaccin tegen tuberculose (BCG), bevatten levend verzwakte bacteriën.
Bij de aanmaak van levend verzwakte vaccins worden verschillende productietechnieken toegepast. Men kan bijvoorbeeld gebruik maken van een minder virulent verwant dierlijk virus (zoals bij het vacciniavirus), van een chemische verzwakking (bijv. het rabiësvaccin), van een passage in celculturen (bijv. mazelen- en rubellavaccin) of van recombinant technieken (bijv. het influenzavaccin dat intranasaal wordt toegediend).
Deze levend verzwakte vaccins kunnen geen ernstige ziekte meer veroorzaken, maar zorgen wel voor een hele goede afweerreactie van ons lichaam (zowel cellulair als humoraal), die langdurige (meestal levenslange) bescherming oplevert.
Nadeel van deze vaccins is dat soms bijwerkingen kunnen veroorzaken die zich manifesteren als een sterk verzwakte vorm van het oorspronkelijke ziektebeeld. Ze mogen niet worden toegediend aan mensen met een stoornis in de cellulaire immuniteit en aan zwangere vrouwen, omdat ze bij deze personen een potentieel risico inhouden voor de persoon zelf of voor het ongeboren kind. Bij hen kan het verzwakte virus immers hetzelfde effect hebben als het originele, niet-verzwakte (‘wild type’) virus.

2. Delen van bacteriën of virussen

Heel wat vaccins bevatten geïnactiveerde virussen of bacteriën of geselecteerde delen van deze micro-organismen. Dit zijn de zogenaamde geïnactiveerde vaccins. Geïnactiveerde vaccins wekken doorgaans een minder brede, overwegend humorale en ook een minder langdurende immuniteit op dan levend afgezwakte vaccins. Daarom is af en toe een hervaccinatie (booster) nodig.

  • In sommige vaccins, zoals de vaccins tegen buiktyfus, kinkhoest (whole cell), inspuitbare griepvaccins en geïnactiveerd (inspuitbaar) poliovaccin (IPV), wordt gebruik gemaakt van volledige (whole) micro-organismen die chemisch of thermisch geïnactiveerd worden.
  • Sommige vaccins, zoals de vaccins tegen pneumokokken, Haemophilus influenzae type b en meningokokken C maken gebruik van de kapselpolysacchariden van de respectievelijke bacteriën. De immunogeniciteit van zuivere polysacchariden is relatief beperkt, waardoor ze ongeschikt zijn voor gebruik bij jonge kinderen. Door de kapselpolysacchariden chemisch te koppelen (conjugatie) aan een drager-eiwit, kunnen ze ook bij zuigelingen worden gebruikt en wordt ook immunologisch geheugen opgewekt, waardoor ze langer bescherming bieden. Als drager-eiwit (carrier protein) worden onder andere difterie- en tetanustoxoïde gebruikt. Deze vaccins worden ook conjugaat of geconjugeerde vaccins genoemd.
  • De ‘split’- en ‘subunit’-vaccins bevatten geen intacte, volledige viruspartikels maar, respectievelijk, chemisch afgebroken viruspartikels of gezuiverde eiwitten waarbij andere viruscomponenten zijn verwijderd. Vaak worden slechts enkele zorgvuldig geselecteerde eiwitten van het virus of de bacterie gebruikt als antigenen voor de samenstelling van het vaccin. Bij de subunit-vaccins worden de micro-organismen eerst in celculturen gekweekt en daarna worden de antigenen via chemische weg losgeweekt. Voorbeelden hiervan zijn de vaccins tegen Japanse encefalitis, rabiës (celcultuur) en influenza (geïnactiveerd).
  • Bij de recombinant DNA-vaccins, zoals het acellulaire kinkhoestvaccin, het HPV-vaccin en het hepatitis B-vaccin, worden recombinant DNA-technieken gebruikt om subunit-vaccins te produceren.

3. Toxine van een bacterie

Tetanus en difterie worden niet veroorzaakt door de bacterie, maar door het gif of toxine dat door de bacterie wordt gemaakt. Bij de productie van vaccins tegen deze ziekten worden de bacteriën gekweekt zodat ze gif gaan maken. Dit gif wordt door chemische behandeling met formaline onschadelijk gemaakt. Het heet dan anatoxine of toxoid. Hiervan wordt men niet ziek, maar het induceert wel de productie van beschermende antistoffen. Ook in dit geval gaat het om geïnactiveerde vaccins.

4. DNA vaccins

Een nieuwe ontwikkeling zijn de zogenaamde DNA- en de recombinante vector vaccins. Deze bevinden zich momenteel nog in een testfase. In de diergeneeskunde zijn al wel DNA-vaccins tegen onder meer westnijlvirus beschikbaar.

  • Bij de DNA-vaccins wordt geen afgezwakt of gedood infectieus materiaal gebruikt, maar wordt het vaccin verkregen door kloneren van een of meerdere genen van pathogene micro-organismen die coderen voor eiwitten die een immuunrespons opwekken in een bacterieplasmide dat met behulp van recombinant-DNA-technieken werd aangepast. Wanneer het vaccin wordt ingespoten, komen de desbetreffende genen op het plasmide in menselijke cellen tot expressie, waarna de gastheercel antigenen zal aanmaken en het immuunsysteem zal activeren. Bij een DNA-vaccin wordt de menselijke cel dus zelf de vaccinproducent. Dat een DNA-vaccin in principe een immuunrespons kan oproepen en een gastheer kan beschermen tegen de infectie, hebben studies in diermodellen aangetoond. Momenteel zijn DNA-vaccins tegen onder meer influenza, herpes, gele koorts, westnijlvirus en zika in ontwikkeling of in testfase.
  • De recombinante vector vaccins gebruiken onschadelijke verzwakte virussen of bacteriën als drager om microbieel DNA in lichaamscellen te introduceren. Bij een virus als drager maakt men gebruik van het feit dat het virus zich vermenigvuldigt door zijn genetisch materiaal in de menselijke cel te spuiten. Door dat genetisch materiaal te recombineren met genetisch materiaal van de ziekteverwekker waartegen men wil vaccineren, functioneert het virus als een soort postbode. Wanneer een bacterie als vector wordt gebruikt, rekent men erop dat het DNA de bacterie codeert om aan zijn buitenkant de antigenen te presenteren waarop het immuunsysteem reageert. Deze vaccins bootsen in feite een natuurlijke infectie na. Momenteel zijn dergelijke vaccins tegen onder meer HIV, rabiës en mazelen in ontwikkeling.

HULPSTOFFEN IN VACCINS

Om de werkzaamheid van het vaccin te verbeteren, bevat een vaccin hulpstoffen. Hulpstoffen zijn stoffen die goed onderzocht zijn op veiligheid en waar veel ervaring mee is. Hulpstoffen in vaccins zijn in te delen in drie groepen.

Vulmiddelen en stabilisatoren

Deze middelen worden toegevoegd zodat het vaccin beter kan worden toegediend en beter houdbaar is. Voorbeelden van vulmiddelen zijn suikers (zoals sucrose en sorbitol), glutamaat, polysorbaten (Tween TM), albumine en gelatine.
Gelatine is de meest voorkomende oorzaak van ernstige allergische reacties na toediening van een vaccin. Er zijn uiterst zeldzame anafylactische allergische reacties op gelatine beschreven na toediening van het MBR-vaccin (ongeveer 1 geval per 2 miljoen dosissen). Bij personen met een bewezen ernstige allergie voor gelatine, wordt gebruik van vaccins die gelatine bevatten, afgeraden.

Adjuvanten

Dit zijn middelen die het afweersysteem stimuleren. Vaccins die bestaan uit volledige virussen of bacteriën bevatten ‘endogene’ adjuvanten (DNA, RNA, kapselcomponenten). Deze endogene adjuvanten zorgen niet alleen voor een goede antistofproductie, zij zijn ook verantwoordelijk voor meer uitgesproken bijwerkingen. Heel zuivere vaccins, zoals subunit vaccins of recombinante eiwitvaccins, bevatten vrijwel geen endogene adjuvanten meer. Precies aan deze moderne, veilige vaccin dienen daarom extra stoffen te worden toegevoegd om het lichaam tot een beschermende afweerreactie aan te zetten. Deze hulpstoffen zijn niet schadelijk, maar kunnen wel voor een toename van milde en voorbijgaande bijwerkingen zorgen, zoals roodheid, zwelling en pijn rond de prikplaats.

Aluminiumzouten zijn de meeste gebruikte hulpstof in vaccins. Aluminiumzouten zorgen voor een langzame vrijstelling en een betere opname van de entstof door het immuunsysteem. De hoeveelheid aluminium die door alle vaccinaties samen in het lichaam komt, blijft onder de toelaatbare niveaus. De hoeveelheid aluminium die een kind in de eerste zes levensmaanden via vaccins toegediend krijgt (ongeveer 4,4 mg) is lager dan wat het via de voeding binnenkrijgt (ongeveer 7 mg via borstvoeding en 39 mg bij gewone flesvoeding en 117 mg bij flesvoeding op basis van soja). In de afgelopen 80 jaar waarin aluminiumverbindingen wereldwijd op grote schaal zijn gebruikt in humane vaccins, werden geen schadelijke gevolgen van het gebruik van aluminium vastgesteld.

Recent zijn ook andere adjuvanten ontwikkeld. De combinatie van MPL met aluminium wordt AS04 genoemd en wordt gebruikt in hepatitis B (Fendrix) en humaan papillomavirus (Cervarix) vaccins. Olie-in water emulsies waarvan squaleen de belangrijkste olie-achtige component is, worden gebruikt in een seizoensgriepvaccin (Fluad, adjvuant MF59, enkel squaleen) en in een pandemisch griepvaccin (Pandemrix, adjuvant AS03, een combinatie van squaleen met tocopherol).

Bewaarmiddelen

Deze zijn bedoeld om een vaccin langer houdbaar te maken en bederf tegen te gaan. Een conserveringsmiddel voorkomt een besmetting met een bacterie, gist of schimmel. Door verbeterde productietechnieken worden vandaag minder conserveringsmiddelen gebruikt dan vroeger. Conserveringsmiddelen zitten in erg lage doseringen in vaccins en worden als niet-schadelijk voor de mens beschouwd.
Voorbeelden van conserveringsmiddelen in vaccins zijn thiomersal, 2-fenoxyethanol en formaldehyde.

Thiomersal
Thiomersal is een ethylkwikverbinding die soms in geïnactiveerde vaccins wordt gebruikt vanwege de desinfecterende werking. In 1997 werd de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) verplicht tot het samenstellen van een lijst met voedingsmiddelen en medicijnen waaraan kwikverbindingen waren toegevoegd. De maatregel was bedoeld om de blootstelling aan kwik te verminderen. Omdat er nog geen veilige norm was vastgesteld voor ethylkwik, werd besloten om ook het gebruik van ethylkwik in vaccins sterk terug te brengen.
Thiomersal zit niet meer in de vaccins die in België gebruikt worden.

Formaldehyde
Formaldehyde wordt tijdens de productie en opslag van vaccins gebruikt om te zorgen dat ongewenste bacteriën niet kunnen groeien. Het wordt ook gebruikt om de gifstof van de difterie- en tetanusbacterie geschikt te maken voor vaccinatie. Voordat de vaccins in spuiten of flesjes wordt gedaan, wordt de formaldehyde uit het vaccin verwijderd. Formaldehyde kan ook aan het eind van de productie van vaccins worden toegevoegd om de houdbaarheid te verbeteren. Het is dus zowel een reststof als een hulpstof.
De resthoeveelheid formaldehyde in het vaccin is niet schadelijk voor de gezondheid. Het menselijk lichaam bevat een kleine hoeveelheid formaldehyde die nodig is voor de stofwisseling. Formaldehyde zit van nature ook in veel fruit en groente en houdt daar de groei van bacteriën en schimmels tegen waardoor de houdbaarheid wordt verlengd.
Een dosis vaccin van 0.5 ml bevat tussen de 0.05 mg en 0.1 mg formaldehyde (dus 0.1-0.2 mg/ml). Formaldehyde kan een mogelijk (schadelijke) invloed op het lichaam hebben bij inname via de mond van 50-100 mg/kg per dag. Ter vergelijking: in een peer van 100 gram zit gemiddeld 5 mg formaldehyde (50 mg/kg).
Ook komt formaldehyde voor op de lijst van kankerverwekkende stoffen. Dit is echter alleen het geval bij blootstelling via de lucht. Formaldehyde via injectie, zoals bij vaccins, is niet kankerverwekkend.

2-Fenoxyethanol
2-fenoxyethanol wordt als bewaarmiddel gebruikt in sommige vaccins zoals Boostrix, Imovax, Avaxim.

RESTSTOFFEN IN VACCINS

Reststoffen zijn restanten van stoffen die tijdens het productieproces worden gebruikt voor het kweken van de virussen of bacteriën en de bewerking voor gebruik in een vaccin. Deze stoffen worden zoveel mogelijk verwijderd voor het vaccin in de spuit of het flacon wordt gedaan. Maar kleine restjes kunnen achterblijven in het uiteindelijke vaccin. De hoeveelheden zijn zo klein, dat ze geen gevolgen hebben voor de gezondheid.

Resten van kweekbodem

Voor het maken van vaccins moeten bacteriën en virussen gekweekt worden. Om te kunnen groeien hebben ze een voedingsbodem nodig. Virussen hebben een voedingsbodem van levende cellen nodig om zich te kunnen vermeerderen. In plaats van steeds opnieuw cellen uit organen (of dieren) te halen, kan dat tegenwoordig met permanente cellijnen. Deze cellen kunnen steeds verder worden doorgekweekt zonder gebruik van nieuwe donoren. Voor bof en mazelen betreft dat een celkweek van een kippenembryo en voor rodehond een celkweek van menselijke cellen.

Bij de productie van griepvaccins en het gele koorts-vaccin worden bebroede kippeneieren als voedingsbodem gebruikt.
In de praktijk is gebleken dat vaccins die restanten kippenei-eiwitten bevatten vrijwel nooit problemen geven bij mensen die een eiwitallergie hebben of hebben gehad, omdat de hoeveelheid kippeneiwit die in het vaccin achterblijft, heel klein is. Uit meerdere onderzoeken is ook gebleken dat mensen met een eiwitallergie gewoon gevaccineerd kunnen worden. Voor alle zekerheid kunnen personen die in het verleden een heftige reactie hebben vertoond na het eten van eieren een huidtest ondergaan, voorafgaand aan toediening van een vaccin waarin mogelijk restanten van kippeneiwit zitten.

Antibiotica

Antibiotica worden gebruikt tijdens het productieproces van sommige vaccins om ervoor te zorgen dat ongewenste bacteriën niet kunnen groeien. Voordat de vaccins in spuiten of flesjes worden gedaan, worden deze stoffen uit de vaccins verwijderd. Er kunnen zeer kleine hoeveelheden (sporen van) antibiotica achterblijven in de vaccins. Deze restanten hebben vrijwel nooit bijwerkingen tot gevolg. Dit komt omdat de antibiotica in vaccins andere antibiotica zijn dan de antibiotica die meestal aan baby’s en kleine kinderen via de mond worden toegediend, zoals penicilline.
Bij hoge uitzondering kan een vertraagd-type allergische reactie optreden. Een voorbeeld hiervan is een huidreactie op de plek van de inenting. Deze reacties kunnen jeuken, maar zijn verder onschuldig en verdwijnen vanzelf binnen enkele dagen.
Heel soms zijn kinderen allergisch voor neomycine, streptomycine of polymyxine. Dit moet door de ouders aan de verpleegkundige of arts gemeld worden voordat de vaccinatie gegeven wordt. In overleg wordt dan bepaald of toediening van een vaccin waarin sporen van een of meerdere van deze producten voorkomen, verantwoord is.

Gist

Het hepatitis B vaccin wordt geproduceerd in gistcellen die het vaccineiwit, hepatitis B surface antigen (HBsAg), tot expressie brengen. In het eindproduct van het complexe productieproces kunnen sporen van deze gist worden aangetroffen. Bij personen met een overgevoeligheid voor gist kunnen deze gistresten een ernstige allergische reactie veroorzaken (ongeveer 1 geval per 600.000 dosissen). Daarom wordt aangeraden om dit vaccin (Engerix-B) bij personen met een gekende anafylactische reactie op gist, in het ziekenhuis toe te dienen.

Lactose

Sommige vaccins zoals Infanrix, bevatten minieme hoeveelheden lactose. Er bestaat geen enkel bewijs dat deze minieme hoeveelheden een probleem zouden kunnen vormen bij zuigelingen met een lactose-intolerantie.
Bij zuigelingen met galatosemie bestaat er een theoretisch risico dat de lactose wordt omgezet in glucose en galactose. Omwille van de ernstige gevolgen van galactosebelasting bij die kinderen, wordt veiligheidshalve geadviseerd om geen vaccin met lactose toe te dienen.

DNA

Bij vaccins waarbij humane embryocellen worden gebruikt (zoals hepatitis A, rubella en varicella), kan DNA van de embryocellen in het vaccin terechtkomen. Het gaat echter om uiterst kleine hoeveelheden en sterk gefragmenteerd DNA waaruit geen volledige proteïne kan gevormd worden en dat niet kan geïncorporeerd worden in het cellulair DNA.
In 2010 werd DNA van een niet-ziekteverwekkende virusstam voortkomend uit het porcien circovirus type 1 gevonden in een aantal loten van het orale vaccin tegen rotavoris (Rotarix). Na evaluatie van de beschikbare informatie, besloot de EMA dat de aanwezigheid van dit DNA geen gevaar voor de gezondheid betekende.

Bronnen
[Rijksvaccinatieprogramma: Wat zit er in een vaccin?
https://rijksvaccinatieprogramma.nl/vaccinaties/wat-zit-er-in

Burgmeijer R, Hoppenbrouwers K. Handboek Vaccinaties. Theorie en uitvoeringspraktijk. 2011

www.chop.edu/centers-programs/vaccine-education-center/vaccine-ingredients


Abonneer u op de nieuwsbrief