De toediening van een vaccin op basis van levend afgezwakt virus bootst in feite de natuurlijke infectie na en lokt een beschermende immuunreactie uit tegen een eventuele latere infectie. Dit immuunantwoord verschilt echter kwalitatief en kwantitatief van persoon tot persoon. Het is doorgaans zwakker na vaccinatie dan na een natuurlijke infectie. Het gehalte aan antilichamen dat via serologie kan worden bepaald vermindert na verloop van tijd, zowel wanneer de immuniteit is opgebouwd na vaccinatie als na een natuurlijke infectie.
In het algemeen wordt aangenomen dat wanneer een persoon gereageerd heeft met een specifieke seroconversie, hoe zwak ook, het immunitair geheugen volstaat om infecties af te weren bij een later contact met het virus.
Een aantal uitstekende studies hebben echter aangetoond dat besmetting van gevaccineerden door een wild rubellavirus mogelijk is en afhangt van verschillende immunologische factoren, met name de aanwezigheid van IgA in neus en keel en het gehalte aan IgG. Indien het IgG-gehalte laag is (lager dan 15 IU/ml volgens ELISA of tussen 1/8 en 1/20 bij indirecte hemagglutinatie) treedt besmetting met het wilde virus frequent op zoals wordt aangetoond door de evolutie van de antilichamen. Maar deze infectie gaat zelden gepaard met een viremie.
Alhoewel het risico om een congenitaal rubellasyndroom te ontwikkelen bij een besmetting in het begin van de zwangerschap laag is, kan het niet worden uitgesloten. In de literatuur zijn meer dan 25 gevallen gesignaleerd van congenitaal rubellasyndroom met isolatie van het virus bij gevaccineerde vrouwen. Op het congres van de Belgische Vereniging voor Pediatrie in 1999 bracht Dominique Buellens verslag uit van een geval van symptomatische congenitale rubella bij een vrouw die als tiener was gevaccineerd, maar een besmetting opliep in het begin van de zwangerschap, ondanks een gehalte van 16 IU/ml specifiek IgG.
In de praktijk bestaat er geen grenswaarde voor het antilichamengehalte waarboven besmetting is uitgesloten. Daarom is het altijd aan te raden om de rubella-serologie van toekomstige moeders voor de zwangerschap te controleren. Uit voorzorg wordt aangeraden om hen te (her)vaccineren met het MBR-vaccin wanneer het gehalte laag is of niet kan worden vastgesteld. Ondertussen moeten ze een veilig contraceptie- middel gebruiken. De Centers for Diseases Control heeft de periode van anticonceptie van 3 maanden verlaagd tot 1 maand (idem in België met de HGR).
Een controle van het gehalte antilichamen 6 à 8 weken na de vaccinatie is niet overbodig in een tijd dat men meer en meer een risicoloze geneeskunde eist.
Overigens dient ook te worden opgemerkt dat het niet langer circuleren van het wilde virus in de omgeving van zwangere vrouwen de eerste oorzaak is van de daling van het aantal gevallen van congenitale rubella, eerder dan de immuunstatus van de vrouwen. Het is daarom uiterst belangrijk om bij kinderen een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad na te streven, bij voorkeur boven 95% terwijl de vaccinatiegraad in ons land maximum 85% bedraagt op 2 jaar en 50% op 11-12 jaar. Daarom hebben verschillende landen (zoals Frankrijk en Luxemburg) beslist om de leeftijd waarop een rappel van het MBR-vaccin wordt toegediend, te verlagen van 11-13 naar 3-6 jaar, om op die manier ook een betere groepsbescherming (herd immunity) te bereiken.
Dr. Jacques Senterre, Université de Liège.>
Bron :
Plotkin SA. Rubella vaccine. In Plotkin SA, Orenstein WA (eds). Vaccines (3rd ed.). Philadelphia, W.B. Saunders,1999, pp 409- 439.