FR | NL
Home | Over Vax Info | Links | Contacteer ons

Veiligheid vaccinsprint

Guillain-Barré syndroom

gepubliceerd op vrijdag 1 december 2006

Het verband tussen een infectie en het Guillain-Barré syndroom bij kinderen is tamelijk aspecifiek. Nagenoeg elke infectie kan aan de basis liggen van een abnormale immuunrespons die tot Guillain-Barré kan leiden. De huidige studies hebben geen verband tussen vaccinatie en Guillain-Barré kunnen aantonen.

Het Guillain-Barré syndroom wordt gekenmerkt door een acute polyradiculoneuritis van immunologische oorsprong. De incidentie wordt geschat op 0,6 gevallen per 100.000 kinderen. Bij 70 à 80% van de kinderen en bijongeveer 60% van de volwassenen worden de eerste symptomen voorafgegaan door een acute infectie ongeveer 6 weken eerder. Die infectie zou een abnormale afweerreactie tegen myeline en soms ook axonen op gang brengen. Bij volwassenen worden vooral Campylobacter jejuni en cytomegalovirus (CMV) verantwoordelijk geacht voor deze reactie. Zij zouden namelijk epitopen hebben die overeenkomen met die van sommige gangliosiden. Of ook vaccinatie aan de basis kan liggen van Guillain-Barré is zeer omstreden. In 1976 werd weliswaar vastgesteld dat een specifiek griepvaccin in twee Amerikaanse staten had geleid tot een verhoging (x7) van het risico op Guillain-Barré, maar meestal gaat het om anecdotische gegevens. Studies met een controlegroep hebben tot nu toe niet kunnen aantonen dat er een oorzakelijk verband bestaat met om het even welke vaccinatie.

Nieuwe studies

Duitse, Zwitserse en Oostenrijkse neuropediaters publiceerden recent de resultaten van een eerste prospectieve multicentrische studie over een periode van 40 maanden in 90 pediatrische ziekenhuizen. Zij bestudeerden de frequentie en de etiologie van aandoeningen die Guillain-Barrévoorafgaan. 95 kinderen van 1 tot 17jaar (mediaan 6,2 jaar) afkomstig uit 62 ziekenhuizen werden in die periode gediagnosticeerd met Guillain-Barré. Alle medische incidenten in de 6 weken voor de eerste symptomenwerden op gestandaardiseerde wijze prospectief gedocumenteerd. Bij 78 kinderen (82%) werden klinisches ymptomen vastgesteld.

Alle kinderen, op acht na, kregen intraveneus immunoglobulines toegediend. Voor elke behandeling werd systematisch een analyse van stoelgang, serum en lumbaal vocht uitgevoerd in één enkel referentielaboratorium (Institute of Hygiene, Hamburg, Germany) waarbij 24 mogelijke infectueuze agentia werden onderzocht: 6 bacteries(Campylobacter jejuni, Yersiniaspp,Borrelia burgdorferi, Mycoplasmapneumoniae, Chlamydia pneumoniaeen Chlamydia trachomatis) en 18 virussen (Herpes simplex, Varicella,Epstein-Barr, CMV, HPV 6, Influenza type A & B, Parainfluenza type 1,2 & 3, syncytiaal respiratoir virus, Adenovirus 3, 4, 6 & 7, Echovirus 4, 6, 9, 14, 24 & 30, Coxsackie A9 &, B1-5,Parvovirus B19, mazelen, rubella enbof, HIV 1 & 2, hepatitis B en C).
In 55% van de gevallen was er een eerder vastgestelde infectie. Meestal ging het om een respiratoire of gastro-intestinale infectie, gevolgd door koorts van onbekende oorsprong en huidinfecties. De oorzakelijke agentia waren in volgorde van belangrijkheid : Coxsakie virussen (15%), Chlamydia pneumoniae (8%), cytomegalovirus(7%), Mycoplasma pneumoniae (7%) en Campylobacter jejuni (7%). Hetl umbaal vocht werd bij 73 patiënten vergeleken met de serologische analyses. Daarbij werden geen intrathecale antilichamen gevonden. Erwerd evenmin een significatieve correlatie gevonden tussen de duur ofde ernst van Guillain-Barré en het type van infectueuze agens.

Acht kinderen werden gevaccineerd in de 6 weken voor het begin van Guillain-Barré (4 hepatitis B, 1 bof, 1MMR, 1 DT, en 1 hexavalent). Bij zes van deze kinderen werd een gelijktijdige infectie vastgesteld. Eén kind kreeg een infectie van de hogere luchtwegen na toediening van het hexavalent vaccin, waarbij er slecht séén dag verliep tussen de vaccinatie en de eerste symptomen van Guillain-Barré. Twee van de gevaccineerde kinderen vertoonden geen klinische symptomen: het ene kreeg het hepatitis B vaccin zes dagen voor het optredenvan Guillain-Barré, het andere kreegeen bofvaccin 22 dagen vóór Guillain-Barré.
De auteurs besluiten dat, in tegenstelling tot volwassenen waar C. jejuni de meest voorkomende infectueuze agens is (30%), dit geenbelangrijke rol speelt bij kinderen in de Duitstalige landen.
Daarentegen werd bij de kinderen een zeer breed spectrum van pediatrische infecties gevonden voorafgaand aan dee erste symptomen van Guillain-Barré, zoals eerder ook al in andereretrospectieve studies was aangetoond.Met uitzondering van C. jejuni die twee keer frequenter voorkomt dan verwacht, komt de verdeling van deinfecties ongeveer overeen met de normale epidemiologische gegevens bij kinderen.

Daaruit kan men afleiden dat het verband tussen een infectie en Guillain-Barré bij het kind tamelijk aspecifiek is en dat nagenoeg elke infectie aan de basis kan liggen van een afwijkende immuunrespons die tot Guillain-Barré kan leiden.

De meeste kinderen die in de 6 weken voor het optreden van de eerstesymptomen gevaccineerd werden, vertoonden tegelijk een infectie, waardoor het moeilijk is om ee nuitspraak te doen over een mogelijk oorzakelijk verband tussen de vaccinatie en Guillain-Barré.

Prof. Jacques Senterre

Referentie :
Schessl J, Luther B, Kirschner J, Mauff G, Korinthenberg R. Infections and vaccinations preceding childhood Guillain-Barré syndrome: a prospective study. Eur J Pediatr 2006;165:605-612


Abonneer u op de nieuwsbrief